De „Big bang van de musea“, die als de enige mogelijke toekomst wordt voorgesteld voor het KIK (Koninklijk Instituut voor het Kunstpatrimonium), de Koninklijke Musea voor Schone Kunsten van Brussel, de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis van Brussel en hun aanhorige musea houden blijkbaar geen rekening met de drie werkelijkheden die nochtans zeer aanwezig zijn in België: de financiële en sociale crisis, de Belgische politiek, evenals “het Witte boek van de musea”.
De financiële crisis alleen al kan als de beslissende factor gezien worden die de aangekondigde ingrijpende verandering zal dwarsbomen. Musea over de hele wereld (met inbegrip van Le Louvre) moeten hun personeelsbestand, hun begrotingen (dotatie en mecenaat) en dus hun werkingsvermogen (lopend onderhoud, tijdelijke tentoonstellingen en diverse projecten) reduceren.
Zou België een bijzonder en uniek toevluchtsoord zijn voor musea waar heel snel heel veel geld verwacht kan worden? In geen enkel land is dit nog het geval voor zulk mega project (die dan ook nog zonder enig structuur blijkt te zijn) en het zal nog lang zo duren. Om zich ervan te overtuigen voldoet het gewoonweg om een lijst op te maken van de talrijke stopzettingen van projecten (die over het algemeen goed voorbereid waren) die allen recent in Frankrijk werden aangekondigd. De problemen waarmee de Verenigde Staten geconfronteerd worden zijn ook een bewijs hiervan. En hier is er dan sprake van twee landen die een dynamisch museaal beleid volgen met twee zeer verschillende financieringssystemen, en die vaak als voorbeeld gegeven worden.
De waarnemers van alle kanten zien, met ontsteltenis, in het gedraal, oud van bijna tien jaar, de tweede zeer aanwezige, zware werkelijkheid : het lopend beleid van deze musea ligt sinds jaren stil en is sterk demotiverend. Het is een bewezen feit : de Belgische politieke wereld is niet geïnteresseerd voor Cultuur. Zij hebben niet begrepen dat de musea een geweldige toeristische promotie en erfdeel vormen. En dus de groei bevorderen van de werkgelegenheid en inkomsten in deze sector, alsook die van de onderaannemers (1000 miljard dollar in 2011 in de wereld). Ik verzwijg natuurlijk de geweldige potentiële vooruitgang inzake museumkunde en onderzoek in elk betrokken wetenschappelijk gebied. Niet alleen zou ik volkomen onbegrijpelijk zijn, maar men zou me niet horen en de twijfel zou op de ernst van de woorden geworpen worden die ik in dit artikel naar voren breng.
Laatste punt, men vergeet in deze “opgetogenheid” dat het "Witte boek", dat in 2002 werd gepubliceerd, dode brief is gebleven. Het was nochtans gemaakt om alle problemen op te lossen door nl. een modernisering van de leidende structuren, een duidelijke definitie van de aangepaste doelstellingen en financiering. In werkelijkheid is er niets veranderd, al is het maar het progressief invoeren van één en dezelfde directeur voor deze drie instellingen. Dit “Witte boek” bewijst gewoon dat de aangekondigde droom nooit tot werkelijkheid zal komen.
Men moet realistisch blijven, de toekomst van deze drie instellingen gaat niet via de oprichting van nieuwe musea. Oprichting die meer op een ontmanteling van de bestaande musea lijkt. Onder welk voorwendsel dan ook, deze ontmanteling zal tot stand komen ten behoeve van een "heerschappij" van de privé sector en ten koste van de verbanning van de verzamelingen die niet commercieel, aantrekkelijk of indringend overkomen (Magritte Museum , Fin-de-Siècle-Museum, enz…).
De toekomst wordt niet langer geregeerd door het verleden, maar door een wilskracht om aan deze instellingen de middelen terug te geven om op een huidige, moderne en dynamische wijze beheerd te worden. De verschillen in werking, cultuur, samenstelling of verzamelingen verhinderen geen enkele musea, ook al zijn ze duizenden kilometers verwijdert van elkaar, hand in hand te werken. Waarom zou het dan niet mogelijk zijn met drie zetels gelegen in het hartje zelf van de hoofdstad van Europa, en waartussen bovendien een institutionele, professionele en vriendschappelijke band bestaat?
Alle grote musea van de wereld werken op deze wijze, de rest is slechts een verzinsel ten bate van een project, waarvan het doel nooit of nauwelijks zeer duidelijk is gebleken. Men moet over dit onderwerp het artikel van Guy Duplat lezen gepubliceerd in La Libre Belgique van 29/08/2012, een auteur die nochtans altijd zeer positief is gebleven over het onderwerp. Het is helaas niet het artikel die enkele dagen daarna in dezelfde krant werd gepubliceerd over het interview van Michel Draguet die de waarnemers zal geruststellen.
Laten we ons herinneren dat een museum slechts leeft door de rijkdom en de verscheidenheid van zijn verzamelingen. Het is eveneens de vector van het nastreven naar kwaliteit, op voorwaarde, natuurlijk, dat de financiering en het beleid tegen de taak opgewassen is.
Men kan zeggen dat “het beter was voordien” en men kan dromen van een radicaal verschillende en “betere” toekomst. Nochtans moet de context in aanmerking genomen worden, en zouden er moeiteloos talrijke goedkopere en succesvollere mogelijkheden overwogen moeten worden.
De eerste is zeker en vast directeuren eindelijk te benoemen volgens een waardige en totaal transparante procedure. Laten we ons de tragikomische grap herinneren die zich tijdens de laatste benoeming heeft afgespeeld. Het terugtrekken van talrijke concurrenten heeft een rampzalig gevolg gehad voor het beeld van België en de musea. Het beroep is de benoemingsvoorwaarden van de eerste selectie directeuren-generaal eveneens niet vergeten.
Het bevorderen van musea met betrekking tot verzamelingen en merk is een absolute noodzaak geworden. Sommige conservatoren zullen zich ergeren aan zo'n soort bewering, maar deze opmerking is zeker niet ongepast als men in waarneming neemt de specificiteit van een museum, het begrip kunstvoorwerp en de overtuiging dat alleen een echt wetenschappelijk programma de bezoekers aantrekt (Le Louvre of Metropolitan Natuurhistorisch museum van New York zijn bij uitstek goede voorbeelden hiervan). Alles hangt van deze waarneming af : het onderzoek, het 'ophangen' van de zalen, het culturele en pedagogische programma, de marketing, het mecenaat, de publicitaire inkomsten, het toeristisch beleid en het mythische; “de stijging van het aantal bezoekers”.
Een museum van oude kunst is geen stoffige en vastgeroeste plaats. Er bestaan tiental voorbeelden van musea met een succesvolle modernisering, in aansluiting op de Franse impuls van de jaren 80 en die worldwide werd overgenomen. Het is volledig mogelijk om een commercieel plan en ambitieuze marketing op te stellen en deze te laten werken met een wetenschappelijk en cultureel project. Het geheel is zelfs volledig onderling afhankelijk.
De synergieën die tussen de drie instellingen ontwikkeld moet worden zijn talrijk en maken het perfect mogelijk om deze te beheren en te ontwikkelen, met hun eigen directie, zonder te moeten overschakelen naar een herstructurering/ontbinding die gedoemd zou zijn wegens de drie hierboven vermelde fundamentele redenen.
Daarom moeten de wetenschappelijke, culturele en commerciële projecten gemeenschappelijk uitgewerkt worden in elke instelling.
De bestaande en sinds jaren geïdentificeerde problemen kunnen en mogen niet genegeerd worden. Zij vereisen een directe oplossing, die in dit schrijven naar voren gebracht wordt (zie met name daarover beide artikelen van Dennis Coekelberghs in La Tribune de l'Art). Het zou een waarborg zijn van werkelijke politieke wil.
Maar er zal niets goed en snel tot stand komen als de drie instellingen het onderhoud en de renovatie van de ruimtes niet kunnen beheersen en als ze zich niet kunnen vrijstellen van de Regie der Gebouwen, ook al moet er een gemeenschappelijke, onafhankelijke en gefinancierde bouwaanbesteding ontwikkeld worden, die vervolgens de uigewerkte know-how zal kunnen verkopen.
Bovendien mag de toeristische dynamica niet onderbroken worden, en moeten de werkzaamheden liefst gebeuren zonder dat er volledige delen van de musea gesloten worden. Een verloren toerist, rekening houdend met de talloze sollicitaties waaraan hij bloodgesteld wordt, zal slechts zeer moeilijk herwonnen worden, en dit ten koste van een promotie waarvoor, naar mijn mening, de nodige middelen nooit door de toezichthoudende instanties zal worden toegewezen.
Het is overigens absoluut noodzakelijk om een nieuw publiek (Brazilië, China, Indië,…) aan te trekken voordat het te laat is. Deze landen zullen niet wachten op het ontwaken van de Belgische musea. Andere landen hebben dit al lang verwezenlijkt en hebben daarvoor de nodige vereiste middelen vrijgemaakt.
Deze lijst is natuurlijk niet volledig, maar dankzij een reële aanpak van deze mogelijkheden zou een deel van de situatie opgelost kunnen worden door een niet alleen modern, maar ook algemeen beleid dat vergelijkt kan worden met de internationale beroepspraktijken. Samenvattend gaat het erom een project op te bouwen rond de kunstwerken en de bestaande instellingen, aan de hand van de financiële middelen en van de politieke beschouwing. Ik ben er natuurlijk van bewust dat het bedrieglijk eenvoudig kan lijken, deze basisprincipes van het beheer van de musea te herhalen. Ik ben er echter van overtuigd dat zij de rots zijn waarop even welk project gebouwd zal kunnen worden, zodra het functioneeringsniveau van de musea weer vergelijkbaar zal zijn met buitenlandse instellingen van hetzelfde niveau en en zodra de musea hun internationale erkinning zullen genieten zoals voorheen.
Uiteindelijk, zou de werkelijke "big bang" zijn, buiten de kunstwerken, de mens in het midden van de ontwikkeling van de musea te plaatsen, door de vereiste en verwachte verplichtingen op alle niveaus na te komen, en door het tot stand brengen van een personeelsbeleid dat een model voor de openbare overheid en de privésector zou kunnen zijn. Iedereen weet dat de naleving van het evenwicht tussen aandeelhouder/voogdij, werknemer en product/dienst de waarborg is van een onderneming/bestuur van kwaliteit en met hoog prestatievermogen. De mens die centraal staat te midden van alle componenten van de werkmiddelen, dat is de echte revolutie! De drie instellingen in kwestie, zoals alle ondernemingen of besturen hebben hebben het hoog nodig, en hier zeker meer dan elders.
Het is onbetwistbaar dat er een grote ambitie voor deze drie instellingen absoluut noodzakelijk en onbetwistbaar is. Maar zij moet politiek en financieel ondersteund worden. De droom is eveneens absoluut noodzakelijk, maar enkel die droom waarvan bij het wakkerworden een werkelijkheidsindruk overblijft, om niet te zeggen realisme, des te meer dat het over instellingen gaat die afhankelijk zijn van een sterke politieke context.
Zie eveneens, behalve de aangehaalde artikelen: - Het zeer interessante artikel van Pr Xavier Greffe (Parijs 1) : The Economic Impact of The Louvre, in The Journal of Art, Management, Law and Society 41,2 p. 121-137.
http://hal-paris1.archives-ouvertes.fr/hal-00668930
Aucun commentaire:
Enregistrer un commentaire